Ik was bezoek dat langer bleef en anders sprak,
maar ik misstond niet in de kamer. Een beetje
als een schemerlamp die op den duur de sleutel kreeg.
Ik deed niet ongezellig, en in mijn buurt was het
aan tafel minder leeg. Maar nog liet niemand na
mij af en toe te wijzen op mijn tong, mijn grond.
Dan noemden ze mij onverwacht weer anderman
en zonden mij naar huis, terwijl ik juist begon
te wennen aan de lucht en onderhand ook dacht
dat ik een hart veroverd had. Maar niets was
minder waar dan dat. Op tijd en stond werd
naar mijn stoel gekeken, gepolst of ik al wortel
schoot. Ik hield mijn mond en vond het krassen
van de meeuwen geen goed teken. Hoe kwam
het dat ik binnen zat en tegelijk nog buiten stond.
Bart Moeyaert
Uit: Eerste gedicht als stadsdichter.
© Antwerpen, 2006.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten